Al honderden jaren bedenken mensen talen – de afgelopen decennia vooral voor fictieve werelden, van Tolkien tot de talen van Game of Thrones. Die talen spelen tot nu toe geen grote rol in de taalwetenschap of in de didactiek van de taalkunde. Dat is misschien onterecht, want juist zulke talen zijn interessant én leuk om over na te denken.
Er zijn volgens schattingen ongeveer 7000 talen op de wereld, maar volgens sommigen is dat niet genoeg. Zij gaan aan de tekentafel zitten om nieuwe talen te ontwerpen, talen die volgens hen een gat vullen. Bekende voorbeelden van zulke talen zijn het Esperanto en het Hoog Valyrisch, een taal van de tv-serie Game of Thrones.

Zulke talen worden in de taalwetenschap niet vaak serieus genomen – de meeste taalkundigen richten zich liever op de zogeheten ’natuurlijke talen’, talen zoals het Nederlands of het Chinees, die in de loop der eeuwen gegroeid zijn tot wat ze zijn. De taalwetenschap probeert van oudsher meer op een natuurwetenschap te lijken dan pakweg de letterkunde, en het heeft alleen al daarom minder interesse in dit soort ’kunstmatige’ verschijnselen, de producten van de creativiteit van een enkel individu. Ze spelen bovendien ook in de didactiek van de taalkunde slechts een bescheiden rol, terwijl juist het speelse en niet-verplichtende van bedachte talen een bijzondere ingang biedt.
Het gebrek aan wetenschappelijke en didactische interesse is dus onterecht: er valt van alles en nog wat te bestuderen aan dit soort ‘kunsttalen’. Bovendien bieden ze vaak een aardige inleiding in de taalkunde.
Het is handig om kunsttalen in categorieën op te delen. De eerste groep zijn puur logische talen die gemaakt zijn om beter in te denken; zulke talen werden veel ontworpen in de zeventiende en achttiende eeuw, door geleerden zoals Gottfried von Leibniz, met als doel om onduidelijkheden, ambiguïteiten en zelfs onwaarheden uit te sluiten. Je zou zo een perfecte taal krijgen voor wetenschappers en filosofen, waarin deze zich volkomen helder konden uitdrukken – ook als die taal voor het dagelijks leven misschien te ingewikkeld zou zijn. Ze hebben geleid tot bijvoorbeeld de manier waarop we nu nog steeds wiskundige formules opschrijven, en ook programmeertalen zijn uit dit soort pogingen voortgekomen. Als menselijk communicatiemiddel worden ze nauwelijks nog gebruikt, al kun je op internet nog een gemeenschap vinden die onderling communiceert in het Lojban (wat staat voor ‘logische taal’).
De tweede categorie is die van de talen die bedoeld zijn voor internationale communicatie. Het Esperanto is hiervan het bekendste voorbeeld: een taal die in 1887 door de Warschause oogarts L.L. Zamenhof werd voorgesteld om dankzij een zo eenvoudig mogelijke structuur mensen te kunnen laten praten over (taal)grenzen heen en zo het onderling begrip te vergroten zonder dat daarbij onnodige moeilijkheden in de weg zouden komen te staan. Zamenhof – en veel andere taalmakers zoals hij – probeerden die eenvoud te bereiken door de taal te ontdoen van uitzonderingen (in het Nederlands of het Frans verschillen veel vormen van het werkwoord zijn van elkaar: ik ben, hij is, geweest, enz; of je suis, il est, été, enz. In het Esperanto zijn de vormen ‘mi estas’, ‘vi estas’, ‘estinta’), van ‘overbodige’ grammaticale categorieën zoals woordgeslacht (er is geen verschil tussen mannelijke en vrouwelijke woorden) en door een zo transparant mogelijke morfologie. In het Esperanto kun je bijvoorbeeld aan ieder woord mal- toevoegen om de betekenis om te draaien: bona is ‘goed’ en malbona ‘slecht’, juna is ‘jong’ en maljuna ‘oud’.
De derde categorie staat de laatste decennia het meest in de belangstelling: dit zijn de talen die gemaakt zijn voor fictionele werelden. De talen die J.J. Tolkien ontwierp voor zijn wereld van In de ban van de ring, bijvoorbeeld Elvish, behoren hiertoe, net als bijvoorbeeld het Dothraki uit de Game of Thrones. Deze groep talen is het ‘wildst’ in de zin dat ze niet dienen om door mensen gebruikt te worden. Ze kunnen daardoor allerlei ‘onmenselijke’ eigenschappen hebben, zoals vreemde klanken of heel ingewikkelde grammaticale constructies, ook al omdat ze in fictie vaak door niet-menselijke wezens worden gebruikt.
Geen van deze talen heeft een enorme massa aan sprekers, maar dat maakt ze voor de wetenschap niet minder interessant! Er zijn allerlei interessante vragen te stellen. Kun je een complete taal eigenlijk wel uitvinden of moet ze echt in de loop van de tijd groeien? Zijn sommige talen echt gemakkelijker te leren dan andere? Waarom klinkt de ene taal ‘mooier’ dan de andere en kun je echt mooiere talen bedenken?
Wetenschappers onderzoeken dit soort kunsttalen om allerlei redenen. Recent onderzoek (Malik-Moraleda et al. 2023) heeft bijvoorbeeld laten zien dat mensen die bijvoorbeeld Esperanto of Dothraki spreken daarbij dezelfde hersendelen gebruiken als sprekers van ‘natuurlijke’ talen – ook al hebben sommige van die bedachte talen een afwijkende syntactische structuur. Bij al wat oudere, en nog altijd door een in ieder geval kleine groep gesproken, talen zoals het Esperanto kun je bovendien onderzoeken hoe de taal zich in de loop van de tijd ontwikkeld heeft – is deze bijvoorbeeld gegroeid naar iets dat meer lijkt op de ‘natuurlijke’ talen en wat verklaart dan die ontwikkeling? Is de taal bijvoorbeeld lastiger geworden en zijn er wel uitzonderingen ontstaan? (Het antwoord op die laatste vraag is oveigens een voorzichtig ‘ja’.)
Op een soortgelijke manier lenen vooral de talen met in ieder geval een gemeenschap (zoals Esperanto of Klingon, een taal uit Star Trek) zich ook voor taalsociologische of taalkundig-antropologische analyse: hoe werkt een gemeenschap die gecentreerd is rond een taal die voor niemand de moedertaal is? Een recente studie op dat vlak is Fians (2021), die een aantal jaar meeliep in de Franse esperanto-beweging om te onderzoeken wat het voor mensen betekende om een belangrijk deel van hun tijd aan het Esperanto te wijden.
Wat al dit onderzoek met elkaar gemeen heeft is dat het nog steeds probeert ‘natuurlijke’ taal te begrijpen, maar dan door het te contrasteren met ‘kunstmatige’ taal. Het object van de taalwetenschap verandert er dus niet door, maar het wordt verrijkt door er anderssoortige talen (of op talen gelijkende systemen) bij te betrekken.
Er is inmiddels een groeiende groep taalwetenschappers die nog een stapje verder gaan en zelf bij gelegenheid (miniatuur-)talen ontwerpen voor experimenten. Zij maken bijvoorbeeld een taal die structuren heeft die volgens een bepaalde theoretische opvatting onleerbaar of moeilijk leerbaar zou moeten zijn (bijvoorbeeld zinnen waarin het lijdend voorwerp in de zin vooraan staat en het werkwoord achteraan, iets wat naar verluidt in geen enkele natuurlijke taal voorkomt) en proberen deze toch aan proefpersonen te leren. Zo kunnen we te weten komen of zulke onnatuurlijke volgordes ook inderdaad lastiger te leren zijn. Het voordeel van kunsttalen voor dit soort experimenten is evident: je kunt als onderzoeker de taal precies zo maken dat hij geschikt is voor je experiment en hebt niet te maken met allerlei toevallige (bijvoorbeeld historisch gegroeide) eigenaardigheden die afleiden van waar je experiment over gaat. Culbertson (2023) geeft een goed overzicht van dit soort onderzoek.
Ook als didactisch instrument kunnen dit soort talen worden ingezet. Een aardig overzicht daarvan wordt gegeven door Sanders (2016); daarbij gaat het overigens overwegend over onderwijs in de Angelsaksische wereld. Hoewel ik weet dat individuele docenten in Nederland en Vlaanderen weleens met hun leerlingen een eigen kunsttaal hebben gemaakt, is daarover bij mijn weten nog niet geschreven. Je kunt, zoals dat traditioneel gebeurt, begrippen uit de taalkunde leren door ze in te zetten voor de analyse van bestaande talen zoals het Nederlands: dit is het pronominale systeem van deze taal, en dat maakt verschil tussen enkelvoud en meervoud. Maar je leert juist ook veel door zelf te proberen een taal te ontwerpen: wat voor voornaamwoorden heb je nodig voor een taal van fantasiewezens die enorm veel verschillende genders hebben? Is het voor de wezens voor wie ik een taal maak bijvoorbeeld zinnig om beleefdheidsonderscheidingen te maken zoals tussen u en jij, en zo ja, welke? Wat voor klanken kun je gebruiken in een taal die niet door mensen wordt gesproken maar door slangen? Bij iedere stap kun je je vervolgens afvragen hoe bestaande talen deze problemen hebben ‘opgelost’. David Peterson, de bedenker van het hierboven al genoemde Dothraki, schreef een heel amusante inleiding in de taalkunde die op deze manier georganiseerd is (Peterson 2015).
Naar mijn ervaring vinden ook jongere leerlingen het vaak interessant om op deze manier over taal na te denken. Kinderen die aan het begin van de middelbare school geconfronteerd worden met Frans of Duits, gaan zich sowieso vaak afvragen hoe creatief je kunt zijn met taalregels. Veel van hen bedenken ook rudimentaire talen voor eigen fantasiewerelden: als je er navraag naar doet blijkt in vrijwel iedere klas wel een jongetje (vaak zijn het jongetjes) te zitten die op zijn zolderkamertje landkaarten heeft gemaakt voor een eilandenrijk waarover hij zelf koning is, en waarvan hij dan ook heeft bedacht hoe de mensen ‘goedemorgen’ tegen elkaar zeggen, of hoe ze precies van 1 tot 100 tellen. Dat een keer niet helemaal in je eentje doen, maar met de hele klas, kan een bron van inspiratie geven.
Het is makkelijk om hier een speelse vorm voor te vinden: samen met leerlingen maak je bijvoorbeeld een taalgidsje voor toeristen die jouw fantasiewereld komen bezoeken. Hoe zeg je ‘Hoe gaat het?’ Hoe beleefd is men in deze cultuur, en welke waarde hecht men aan gezondheid, rijkdom of andere omstandigheden – waarnaar vraag je het eerst als je iemand ontmoet? Gebruikt de taal lange woorden of juist heel korte? Tellen wezens die geen tien vingers hebben nog steeds in het tientallig stelsel? Juist omdat het over fantasiewerelden gaat, wordt het vanzelfsprekende minder vanzelfsprekend – en dus het object van een hopelijk levenslange verwondering.
Profielwerkstuk
Vorig jaar won vwo-leerling Tijn Vermeulen de profielwerkstukprijs van Levende Talen met een werkstuk over kunsttalen. Hier is zijn profielwerkstuk te vinden.
Bronnen
Culbertson, Jennifer. (2023) Artificial language learning. In Jon Sprouse (ed.) Handbook of experimental syntax. Oxford: OUP, pp. 271–300.
Guilherme Fians. (2021) Esperanto Revolutionaries and Geeks. Language Politics, Digital Media and the Making of an International Community. Palgrave Macmillan, 2021.
Malik-Moraleda, S., Taliaferro, M., Shannon, S., Jhingan, N., Swords, S., Peterson, D. J., Frommer, P., et al. (2023). Constructed languages are processed by the same brain mechanisms as natural languages. In biorXiv.
Peterson, David J. (2015). The art of language invention: From Horse-Lords to Dark Elves, the words behind world-building. New York: Penguin Books.
Sanders, Nathan. (2016) Constructed languages in the classroom. Language 86.3:192-204.
Graag als volgt naar deze bijdrage verwijzen: Oostendorp van, O. (2025). Kunsttalen. In WODN Werkgroep Onderzoek Didactiek Nederlands (Ed.), Handboek Didactiek Nederlands. Levende Talen. Geraadpleegd [datum] via [https://didactieknederlands.nl/handboek/2025/01/kunsttalen/]
Auteurs:

Marc van Oostendorp
Marc van Oostendorp (1967) is hoogleraar Nederlands en Academische Communicatie aan de Radboud Universiteit in Nijmegen en redacteur van het Handboek Vakdidactiek Nederlands.