Taalbeschouwingsdidactiek: Bronnen (deel 3)

Definitie

Bij taalbeschouwing (zie de lemma’s Taalbeschouwing: Wat is dat? En Taalbeschouwingsdidactiek: Perspectieven) gaat het altijd om de relatie tussen vorm en betekenis, bekeken vanuit verschillende perspectieven:

  1. vanuit een systeemperspectief (zelfs zonder enige context),
  2. vanuit een individueel perspectief (bijvoorbeeld gericht op bedoelingen van, of uitwerking op individuele personen),
  3. vanuit een sociaal-cultureel perspectief (bijvoorbeeld over machtsverhoudingen of normen en conventies), en
  4. vanuit een historisch perspectief (bijvoorbeeld gericht op taalverandering).

Daarnaast heeft een taalbeschouwing ook altijd bronnen nodig om de beschouwing op te baseren. Welke bronnen zijn dat? En wanneer noem je iets een bron?

Taalgevoel

In de geschiedenis van de taalkunde zijn er drie verschillende bronnen aan te wijzen voor de bestudering van taal (Coppen 2011). Een van die bronnen is het eigen taalgevoel. Dit is een bron die in feite pas sinds het werk van Noam Chomsky (Chomsky 1957) door de taalkunde erkend is als een gegevensbron die op wetenschappelijke wijze systematisch verzameld en geanalyseerd kan worden. In de praktijk echter speelt het eigen taalgevoel van de taalbeschouwer altijd een rol, ook in de taalwetenschap van vóór Chomsky. Ook traditionele taalwetenschappers raadplegen hun eigen taalgevoel (en soms dat van anderen) bij het interpreteren en analyseren van taaluitingen en teksten. Het is een bron die niet ‘uit’ kan staan. Dat betekent dat taalbeschouwers zich maar beter ervan bewust kunnen zijn wanneer zij uit deze bron tappen.

Het kunnen raadplegen van het taalgevoel is een onderschatte vaardigheid in het taalbeschouwingsonderwijs. Dit taalgevoel beperkt zich overigens niet tot een esthetisch gevoel of een mening over vorm en inhoud, maar omvat ook de intuïties die je hebt over betekenis en betekenisvariatie bij vormvariatie (bijvoorbeeld de betekenisvariatie die er ontstaat als je een verkleinwoord gebruikt, of een voltooide tijd), over begrijpelijkheid en over toepasselijkheid in een gegeven context. Wat betekent het als iemand een collega als ‘een collegaatje’ omschrijft? Ervaar je dat als iets affectiefs (verkleinwoorden worden vaak gebruikt als kooswoorden), of juist als geringschattend?

Taalwerkelijkheid

Een tweede bron voor taalbeschouwing is de taalwerkelijkheid. Voor de negentiende eeuw bestond de taalwerkelijkheid voor taalbeschouwing grotendeels uit geschreven, literaire teksten, maar in de loop van de negentiende eeuw werd de aandacht voor spreektaal en volkstalige varianten groter, tot De Saussure het begrip parole introduceerde voor alle door de taalgemeenschap geproduceerde taaluitingen (Gordon, 2004). Een van de doelen van de structuralistische taalkunde werd daarmee het afleiden van een theorie over het taalsysteem (de langue) vanuit de regelmatigheden in de parole. Later gebruikte Chomsky hiervoor de term e-language, voor alle taaluitingen die vanuit de innerlijke vorm in je hoofd (de i-language) in de externe wereld terecht zijn gekomen (Chomsky, 1986).

In de taalkunde van het laatste kwart van de vorige eeuw is het zogeheten corpus als bron in gebruik: een corpus is een verzameling van taaluitingen, waar onderzoek op verricht kan worden (in de zogeheten corpuslinguïstiek, zie McEnery & Wilson 2001). Zo’n corpus kan samengesteld zijn met een bepaalde bedoeling (bijvoorbeeld een corpus van alleen gesproken uitingen, of alleen van interviews, of toespraken). De overeenkomst tussen al deze voorbeelden is dat ze gaan over concrete taaluitingen, niet over kunstmatig geconstrueerde of veronderstelde taalvormen.

Er zijn talloze corpora die je kunt gebruiken. Voor het Nederlands worden er diverse corpora met taalmateriaal beschikbaar gesteld op de website van het Instituut voor de Nederlandse taal, zoals het Corpus Gesproken Nederlands, met gesproken taalmateriaal van rond de eeuwwisseling, en verschillende schriftelijke corpora, vanaf het Eindhoven corpus, dat al in de jaren zestig is opgebouwd, tot de ondertitelde colleges van de Universiteit van Nederland uit 2020.

Het voordeel van deze zorgvuldig opgezette en geconstrueerde corpora is dat het taalmateriaal voorzien is van allerlei metadata, waarin informatie is opgenomen over de sprekers/schrijvers, de tijd en soms nog gedetailleerdere informatie (bijvoorbeeld dat een gesprek een radio-interview was, of juist een spontane conversatie thuis). Het nadeel is dat deze corpora hierdoor soms wat lastiger toegankelijk zijn. Voor beginnende taalbeschouwing kan echter ook heel goed met wat informelere corpora gewerkt worden. Op de website www.delpher.nl staan gescande kranten vanaf 1700 tot en met 2000 gratis beschikbaar. Daar kun je met een gewone zoekopdracht al onderzoek in doen. En zelfs kun je op het internet een zoekopdracht uitzetten waarbij je de zoekruimte bijvoorbeeld beperkt tot www.dbnl.org, de Digitale Bibliotheek der Nederlandse Letteren. Dan krijg je in elk geval allemaal resultaten uit gepubliceerde boeken en tijdschriften.

Taalnormen

Een derde bron voor taalbeschouwing bestaat uit de taalnormen. Wie de betekenis van een taalvorm beschouwt kan natuurlijk bij zichzelf of anderen te rade gaan, of systematisch kijken naar het gebruik van die taalvorm in verschillende contexten, maar het is ook gewoon mogelijk om de betekenis op te zoeken, bijvoorbeeld in naslagwerken, of teksten van anderen die hier al beschouwingen aan gewijd hebben.

Hoewel naslagwerken (woordenboeken, grammatica’s, taaladviezen) soms ook een meer beschrijvend karakter hebben, worden ze vaak voorschrijvend opgevat. En in zekere zin heeft elke beschrijving ook iets normatiefs, hetzij omdat de beschrijving vanuit een theorie of normenstelsel is afgeleid, hetzij omdat een beschrijving in wezen een claim is over hoe iets in elkaar zit.

Deze categorie van bronnen moet dus niet beperkt worden tot voorschriften of adviezen. Ook (theoretische) taalbeschrijvingen, of inventarisaties van verschillende taalvarianten vallen hieronder. Al deze bronnen zijn normatief, omdat ze een norm stellen. Die norm kan wel tijdelijk zijn. Een betere beschrijving kan een oude beschrijving vervangen, maar tot hij vervangen is geldt hij als de norm.

De taalbeschouwer

Het achtereenvolgens raadplegen, beoordelen en tegen elkaar afwegen van deze drie bronnen vormt een kernactiviteit van de taalbeschouwer. Wanneer ze niet alle drie zijn geraadpleegd, is een taalbeschouwing niet compleet. Een veel voorkomende vorm van incomplete taalbeschouwing is het volgende: iemand herinnert zich een vuistregeltje uit de eigen schooltijd, bijvoorbeeld dat in bijzinnen de persoonsvorm altijd achteraan moet staan (taalnorm). Vervolgens wordt in een tekst (taalwerkelijkheid) geconstateerd dat in veel bijzinnen de persoonsvorm helemaal niet op de laatste plaats staat (bijvoorbeeld in de tweede zin van deze alinea). De conclusie is: er staan een heleboel fouten in die tekst, die allemaal gecorrigeerd moeten worden. De taalbeschouwer vergeet hier het eigen taalgevoel in de beschouwing te betrekken. Als die zogenaamde fouten allemaal heel goed aanvoelen (taalgevoel), en ze komen ook nog eens regelmatig voor (taalwerkelijkheid), dan is er misschien iets mis met die regel (taalnorm). Op die manier kunnen alle drie de bronnen kritisch bekeken worden: is mijn taalgevoel wel goed? Vergelijk het met het taalgevoel van anderen. Is die tekst wel goed? Vergelijk hem met andere teksten. Is die regel wel goed? Zoek hem op in andere literatuur.

Traditioneel heeft de taalbeschouwingsdidactiek de neiging om zich te beperken tot de taalnorm, meer specifiek: de voorschriften (of deze bron boven de andere twee te stellen), maar daarmee wordt taalbeschouwing gereduceerd tot het vermijden van fouten. Op die manier creëert de didactiek volgens Beghetto (2005) onderwijskundig alleen prestatiegerelateerde structuren (performance goal structures). Empirisch onderzoek lijkt uit te wijzen dat leerlingen hierdoor fouten gaan zien als indicaties van een vaardigheidstekort, wat stress oplevert, en leidt tot verminderde inspanning, verminderde waardering van taken, snel opgeven en zelfondermijnend gedrag, zoals frauderen of niet om hulp vragen als dat nodig is. Door ook het eigen taalgevoel, en de geobserveerde taalwerkelijkheid serieus te nemen kan dit worden omgebogen tot meer beheersingsgerelateerde structuren (mastery goal structures). Leerlingen krijgen zo meer de indruk dat zij vat krijgen op het interpreteren van bronnen, waarvan zij deels de eigenaar zijn (zie Beghetto 2005:258 voor referenties).

Vakspecifieke uitwerking

Hoe gaat het gebruiken van de drie bronnen taalgevoel, taalwerkelijkheid en taalnorm bij taalbeschouwing concreet in zijn werk? Dat is deels afhankelijk van de beginvraag voor de taalbeschouwing. Als de beginvraag gericht is op de precieze betekenis van woorden of uitdrukkingen, ligt het voor de hand om ook te beginnen met het raadplegen van naslagwerken als een woordenboek. Toch is dan ook de beschouwing pas compleet als de gevonden betekenis vergeleken wordt met het taalgevoel (Wist ik dat al? Heb ik daar ook eigen associaties bij die niet in de naslagwerken staan?) of met de taalwerkelijkheid (Klopt dit met de voorbeelden die ik in de wereld om mij heen, of in een specifieke tekst, aantref?). En zelfs kun je voordat je een woord opzoekt al ideeën hebben over de betekenis, zodat je het raadplegen van het woordenboek als een controle van je taalgevoel hanteert.

Tip: stel de volgende vragen centraal:
1. Wat vind ikzelf, en wat vinden anderen ervan? (taalgevoel)
2. Wat doen de taalgebruikers nou echt? (taalwerkelijkheid)
3. Wat vindt de Taalunie ervan? (taalnorm)

Ook als de beginvraag gericht is op correctheid of toepasselijkheid kan het voor de hand liggen om te beginnen met het raadplegen van de taalnorm: behalve schoolboeken of schrijfwijzers bestaan er websites (zoals taaladvies.net of onzetaal.nl/taaladvies), en zelfs telefonische adviesdiensten. Maar zelfs in die gevallen is er pas echt sprake van taalbeschouwing als die normen vervolgens beschouwd worden in relatie tot andere bronnen. Dat is zelfs noodzakelijk als verschillende normatieve bronnen verschillende resultaten opleveren. Zo zijn er nog steeds diverse bronnen die zeggen dat je bij het gebruik van een aantal mensen als onderwerp per se het enkelvoud moet gebruiken. Maar er zijn ook bronnen die het meervoud daar prima vinden, of zelfs beter. Je kunt dan natuurlijk blind een van de bronnen boven alle andere stellen, maar het is inzichtelijker om ook te kijken naar het werkelijke taalgebruik, en het taalgevoel van individuen en het eigen taalgevoel. Als je een verschil constateert tussen een voorschrift en het werkelijke gebruik of je taalgevoel, signaleer je in elk geval een spanningsveld, waar je vervolgens een beredeneerd standpunt over kunt innemen.

Als de beginvraag gericht is op variatie (Waar zeggen ze wat? Hoe gaat men in deze sociale groep met deze taalvorm om?) is de taalwerkelijkheid uiteraard de eerste bron. Dan ligt het voor de hand om teksten of opnames te bekijken en de variatie in kaart te brengen. Maar variatie kan ook binnen het eigen taalgevoel bekeken worden, of als toegestane variatie binnen de voorschriften van de taalnorm.

Bij veel andere taalbeschouwelijke beginvragen zal het eigen taalgevoel de eerste bron zijn. Het taalgevoel staat altijd aan (al zijn taalgebruikers zich daar niet altijd van bewust), en het is dus altijd beschikbaar. Echter, juist door de vergelijking van het eigen taalgevoel met het taalgevoel van anderen, of het waargenomen taalgebruik in de werkelijkheid en de beschikbare taalbeschrijvingen kan de taalbeschouwer zich bewust worden van de betrekkelijkheid van elke afzonderlijke bron, en beter begrijpen hoe taal werkt, en welke variaties er bestaan in de relatie tussen vorm en betekenis.

Lees ook de andere delen over taalbeschouwing:

Referenties

Beghetto, R. A. (2005). Does Assessment Kill Student Creativity? The Educational Forum, 69(3): 254-263. DOI: 10.1080/00131720508984694

Chomsky, N. (1957). Syntactic Structures. The Hague/Paris: Mouton.

Chomsky, N. (1986). Knowledge of Language. New York: Praeger.

Coppen, P.-A. (2011). Grammatica is een werkwoord. S. Vanhooren en A. Mottart (red.) Vijfentwintigste conferentie Het Schoolvak Nederlands. [p. 222-228].

Gordon, W. T. (2004). Langue and parole. C. Sandors (ed.),The Cambridge Companion to De Saussure. [pp76-87]. Cambridge: Cambridge University Press. McEnery, T. & A. Wilson (2001). Corpus linguistics. An introduction. Edinburgh, Edinburgh University Press.

Graag als volgt naar deze bijdrage verwijzen: Coppen, P.-A. (2021). Taalbeschouwingsdidactiek: Bronnen (deel 3). In WODN Werkgroep Onderzoek Didactiek Nederlands (Ed.), Handboek Didactiek Nederlands. Levende Talen. Geraadpleegd [datum] via [https://didactieknederlands.nl/handboek/2021/02/taalbeschouwingsdidactiek-bronnen-deel-3/].

Auteurs:

Peter-Arno Coppen
+ posts

Peter-Arno Coppen is hoogleraar Vakdidactiek aan de Faculteit der Letteren van de Radboud Universiteit, en aan de Radboud Docenten Academie. Daar doet hij onder andere onderzoek naar de didactiek van het grammaticaonderwijs. Als lid van het Meesterschapsteam Nederlands zet hij zich in voor de versterking van de vakdidactiek, met name waar het de taalkundige inhoud betreft. In dat kader heeft hij diverse docentontwikkelteams begeleid, die concreet materiaal hebben ontwikkeld (zie http://grammaticadidactiek.ruhosting.nl). Daarnaast is hij actief als redactielid van het tijdschrift Onze Taal en het digitale tijdschrift Neerlandistiek, en als columnist in het dagblad Trouw en in Levende Talen Magazine. Hij neemt ook regelmatig (eigenlijk altijd) deel aan discussies over taal- en grammaticaonderwijs op sociale media.

Delen: