Veel mensen spreken meer dan één taal. Dit is vooral zo in landen die cultureel en economisch niet dominant zijn. Welke gevolgen heeft meertaligheid? En waar zitten de verschillende talen in de hersenen?
Wie wordt tweetalig?
Myers-Scotton (2006) argumenteert dat tweetaligheid vooral voorkomt bij personen die geen deel uitmaken van een groep met economische en culturele dominantie [1]. Het leren van een tweede taal vergt grote inspanningen en mensen die deel uitmaken van een dominante groep zijn niet genoeg gemotiveerd om dat te doen. Dat werd mooi geïllustreerd door het oude Rome. In de beginjaren was het gebruikelijk om Grieks te studeren, omdat opgekeken werd naar de Griekse taal en cultuur. Naarmate de Romeinse cultuur sterker werd, waren steeds minder mensen geïnteresseerd om Grieks te leren. Om dezelfde redenen is het Engels momenteel de wereldtaal en is bijvoorbeeld de interesse voor Frans aan het verminderen. Hoe dominanter Engels wordt, hoe minder Engelstaligen zich interesseren voor andere talen en hoe meer druk de Franstaligen voelen om Engels te leren. Wanneer de Engelstalige culturele en economische dominantie vermindert, kunnen we verwachten dat mensen minder geneigd zullen zijn Engels te leren. Een dominante taal dringt ook gemakkelijker door in andere talen, omdat ze alomtegenwoordig is. Zo blijkt uit onderzoek dat Nederlandstalige kinderen al flink wat Engelse woorden kennen nog voordat ze Engelse les krijgen op school [2]. Dit is niet zo voor andere vreemde talen.
Hoe werkt tweetaligheid?
Intuïtief gezien lijkt een tweetalige iemand te zijn met twee aparte taalsystemen, die selectief aan- en uitgezet kunnen worden. Dat was ook het model waarmee taalpsychologen begonnen. Gaandeweg werd echter duidelijk dat dit niet juist is. Alle talen die een meertalige persoon beheerst, worden door hetzelfde taalsysteem verwerkt. Dat maakt dat die talen voortdurend met elkaar concurreren. Dat heeft tot gevolg dat het leren van een tweede taal een effect heeft op de taalverwerking in de moedertaal. Dat is zowel zo bij het luisteren, het lezen als het spreken van de taal.
Bij het verwerken van een gesproken woord is het bijvoorbeeld zo dat aanvankelijk alle woorden met de beginklanken geactiveerd worden. Het duurt bijvoorbeeld een kleine seconde om het woord “deksel” uit te spreken. Zodra de luisteraar de d-klank hoort, worden alle bekende woorden geactiveerd die beginnen met een d-klank (daad, dadelijk, dag, deeg, deksel, deur, dier, dieperik, doop, droevig, duur, durven, …). Zodra de [ε] klank van ‘mes’ te horen is, kan de cohort van geactiveerde woorden flink uitgedund worden (deftig, deksel, deksels, dertig, …), tot uiteindelijk enkel het gesproken woord nog overblijft. Hier begint de concurrentie tussen de taalsystemen: bij een tweetalige Nederlands-Engels worden niet alleen Nederlandse woorden geactiveerd, maar ook Engelse (desk, despatch, dextrous, definitely, …). [3]
Woordvindingsproblemen
Het feit dat beide talen constant met elkaar concurreren, heeft als gevolg dat tweetalige personen iets meer last hebben om het juiste woord op het juiste moment te vinden [4]. Wanneer men iets wil benoemen (bijv. een plaatje van een tijger), dan wordt een strijd geleverd tussen verschillende woorden die geactiveerd worden (tijger, leeuw, kat, panter, …) totdat uiteindelijk het gewenste woord overwint. Bij een tweetalige is de competitie niet beperkt tot de woorden in de taal die men wil spreken, maar spreidt die zich uit tot de gekende woorden van de andere taal.
Er bestaat een eenvoudig proefje om aan te tonen dat tweetaligen meer last hebben om woorden te vinden. Als men aan mensen vraagt om gedurende één minuut zoveel mogelijk woorden in de moedertaal te geven die beginnen met een “f” (of een andere letter), dan stelt men vast dat tweetaligen gemiddeld minder woorden produceren dan eentaligen.
Hebben tweetaligen een kleinere woordenschat in hun moedertaal?
Een reden waarom tweetaligen minder snel woorden kunnen opsommen, zou kunnen zijn dat ze minder woorden kennen. Het argument gaat dan als volgt: omdat tweetaligen hun tijd verdelen over beide talen, zijn ze minder goed in elk van de talen. Dat is zelfs zo voor hun moedertaal.
Evidentie tegen dat argument komt vanuit een studie waarin mensen geen woorden moesten uitspreken, maar ze al lezend moesten herkennen. Dat laatste is veel gemakkelijker dan de juiste naam vinden bij een plaatje of een definitie. In een grootschalig woordonderzoek stelden we vast dat meertaligen Nederlands niet minder Nederlandse woorden herkenden, maar juist meer. Per taal die men kende naast het Nederlands, kwamen er zo’n 500 extra Nederlandse woorden bij [5].
Hiervoor zijn verschillende redenen te bedenken. Zo lijkt het aannemelijk dat mensen die verscheidene talen kennen, zich meer voor talen interesseren. Het kan ook dat ze iets slimmer zijn. Maar misschien is de verklaring nog eenvoudiger. Iemand die verscheidene talen kent, wordt met verschillende culturen en woorden geconfronteerd, waar men vervolgens ook het Nederlandse equivalent van gaat zoeken. Om nog te zwijgen van het feit dat veel Nederlandse woorden leenwoorden zijn uit andere talen.
Waarom is het leren van een nieuwe taal zo moeilijk?
Een nieuwe taal leren vergt grote inspanningen, vooral wanneer de nieuwe taal elementen bevat die niet in de moedertaal aanwezig zijn of de moedertaal tegenspreken (zoals het bezittelijk voornaamwoord in het Frans, dat het geslacht van het zelfstandige naamwoord volgt en niet dat van de persoon naar wie verwezen wordt). Tegenstrijdige regels zijn vooral een probleem bij volwassenen. Kleine kinderen hebben het gemakkelijker om losse en tegenstrijdige kennis te onthouden. Daardoor merken moedertaalsprekers niet hoeveel chaos en onnodige complicaties in hun moedertaal zitten en blijven tegenstrijdigheden bewaard.
Een voorbeeld is de spelling. Veel schrijfwijzen zijn ooit min of meer bij toeval vastgelegd en blijven bestaan omdat bestaande gebruikers niet willen dat er iets verandert. Dat is het geval voor de Engelse spelling, die nooit vereenvoudigd werd of zich aangepast heeft aan de veranderde uitspraak. Zo schrijft men “ghost” met een h en “goat” zonder, omdat Vlaamse drukkers in de vijftiende eeuw betrokken waren bij het te boek stellen van de gesproken informatie [6]. Zij spelden “ghost” naar analogie met het voor hen gangbare woordbeeld voor het Nederlandse “gheest”. Soortgelijke relieken blijven bewaard in het Nederlands. Waarom schrijven we sjalot en charcuterie, en niet échalote en sjarkuterie? Dit heeft de maken met het feit dat men een onderscheid maakte tussen de lagere en hogere cultuur toen men de Nederlandse spelling vastlegde. De uitspraak werd belangrijk gevonden voor de lage cultuur, terwijl vooral de oorsprong (etymologie) van het woord beklemtoond werd bij de hoge cultuur. Zo werd ook gediscussieerd over de vraag hoe titel geschreven moest worden: titel of tietel? Zoek maar eens op waarom uiteindelijk voor titel gekozen werd.
Niet alleen tegenstrijdige elementen binnen een taal en tussen talen bemoeilijken het leren van een taal. Ook het onderwijs kan wellicht verbeterd worden, vooral in de middelbare school. Heel vaak wordt een taalvak hier gezien als een middel om de “sterke” leerlingen van de “zwakke” te onderscheiden, in plaats van een gelegenheid om een nieuwe taal te leren. De beste manier om het eerste doel te bereiken is leerlingen lijsten van weinig bruikbare woorden te laten studeren (bijv. alles wat je kunt aantreffen in de keuken, alle onderdelen van een auto, of alle onregelmatige werkwoorden in het Engels) en hen te trainen in uitzonderingen op grammaticale regels (of beter nog, uitzonderingen op uitzonderingen). De beste manier om het tweede doel te bereiken, is te focussen op vaak voorkomende woorden en grammaticale structuren, en zeldzame uitzonderingen buiten beschouwing te laten. Met de 5000 frequentste woorden kan men al heel wat zeggen [7]. Het gevolg van een dergelijke benadering zou wel zijn dat de taal voor iedereen bereikbaar wordt en er geen duidelijk onderscheid meer is tussen sterke en zwakke leerlingen.
Noot: Deze tekst is gebaseerd op een tekst die de auteur vroeger schreef voor Taaluniversum.
Referenties
[1] Myers-Scotton, C. (2006). Multiple voices: An introduction to bilingualism. Blackwell Publishing. [2] De Wilde, V., Brysbaert, M., & Eyckmans, J. (2020). Learning English through out-of-school exposure. Which levels of language proficiency are attained and which types of input are important? Bilingualism: Language & Cognition, 23, 171-185. [3] Lagrou, E., Hartsuiker, R. J., & Duyck, W. (2011). Knowledge of a second language influences auditory word recognition in the native language. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 37(4), 952-965. [4] Sandoval, T. C., Gollan, T. H., Ferreira, V. S., & Salmon, D. P. (2010). What causes the bilingual disadvantage in verbal fluency? The dual-task analogy. Bilingualism: Language and Cognition, 13(2), 231-252. [5] Keuleers, E., Stevens, M., Mandera, P., & Brysbaert, M. (2015). Word knowledge in the crowd: Measuring vocabulary size and word prevalence in a massive online experiment. The Quarterly Journal of Experimental Psychology, 68(8), 1665-1692. [6] Bryson, B. (1990). Mother tongue: The story of the English language. Penguin. [7] Nation, I. (2006). How large a vocabulary is needed for reading and listening?. Canadian Modern Language Review, 63(1), 59-82.Graag als volgt naar deze bijdrage verwijzen: Brysbaert, M. (2021). Meertaligheid. In WODN Werkgroep Onderzoek Didactiek Nederlands (Ed.), Handboek Didactiek Nederlands. Levende Talen. Geraadpleegd [datum] via [https://didactieknederlands.nl/handboek/2021/03/meertaligheid/]
Auteurs:
Marc Brysbaert
Marc Brysbaert is hoogleraar psychologie aan de Universiteit Gent. Hij is auteur van meer dan 250 artikels en hoofdstukken over taalverwerking. Hij heeft ook een veelgebruikt inleidend handboek psychologie geschreven (Owl Press).