Dit is uiteraard een vraag die in een Handboek Vakdidactiek Nederlands niet misstaat. Het is ook een vraag waar vakdidactici Nederlands en andere betrokkenen bij het schoolvak Nederlands zich uitgebreid mee bezig hebben gehouden, vooral in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw. Ik start vanuit een eigen omschrijving, die ik al doende aanvul en verbeter.
Didactiek
In Bonset, De Boer en Ekens (2021, p. 14) wordt didactiek omschreven als ‘de wetenschappelijke bezinning op het didactisch handelen van leraren. Dat didactisch handelen bestaat uit het voorbereiden, geven en evalueren van lessen’. De omschrijving is oorspronkelijk van Bolle e.a. (1982) en is door ons sinds de eerste druk van ons boek in 1992 gehandhaafd. Ze is wellicht toereikend voor een praktische didactiek, maar niet voor een theoretische beschouwing.
Om te beginnen: heeft didactiek echt alleen betrekking op het handelen van leraren? Natuurlijk niet, anders bestond er geen didactisch onderzoek naar docentcognities, en naar de discrepantie tussen de retoriek van leraren (hun opvattingen over hoe onderwijs gegeven moet worden) en hun praktijk (wat ze feitelijk doen in hun lespraktijk). En als voorstellen tot innovatie van de lessen van die leraren alleen de vorm hadden van handelingsvoorschriften, en geen appèl deden op hun opvattingen en waardenoriëntaties, zouden die voorstellen geen enkele kans maken. Didactiek houdt zich dus ook bezig met het denken van leraren.
En de leerlingen: heeft didactiek alleen betrekking op leraren? Opnieuw: natuurlijk niet, uiteindelijk draait alles om de effecten van een bepaalde didactiek op het leren van de leerlingen, en daar wordt dan ook zeer veel onderzoek naar gedaan. Ook leerlingen moeten voorbereiden, uitvoeren en evalueren, alleen geen lessen maar leertaken. ( Evalueren wil hier dan zeggen: reflectie op het product van de leertaak, bijvoorbeeld een schriftelijk betoog, en op het proces, bijvoorbeeld het schrijfproces.)
Tenslotte is het handig om aan te geven dat het ook gaat om toekomstige leraren. Zij zijn tenslotte degenen die in hun opleiding het eerst en het sterkst in aanraking komen met didactiek.
Dit leidt tot een nieuwe (voorlopige) omschrijving van didactiek: “De wetenschappelijke bezinning op het didactisch denken en handelen van (toekomstige) leraren en het daarmee samenhangende leren van hun leerlingen. Het didactisch handelen van de leraren bestaat uit het voorbereiden, geven en evalueren van lessen. Het leren van de leerlingen bestaat uit het voorbereiden, uitvoeren en evalueren van leertaken. “
Vakdidactiek Nederlands
Tot nu toe hebben we het gehad over didactiek. Maar uiteindelijk moet het gaan om vakdidactiek, in het bijzonder de didactiek van het vak Nederlands. In de voorgaande omschrijving kunnen we dus gewoon leraren aanvullen tot leraren Nederlands, en klaar.
Maar zo simpel is het niet. Want nu komt de hamvraag: wat houdt die wetenschappelijke bezinning in? Is dat eigenlijk wel een wetenschap, vakdidactiek (Nederlands)? En wat voor activiteiten noemen we bezinning?
Wat de eerste vraag betreft: hierover ging een deel van de discussie in de jaren tachtig van de vorige eeuw. Was vakdidactiek Nederlands een zelfstandige wetenschappelijke discipline? En zo nee, was het dan een ‘interdiscipline’ van onderwijskunde en Neerlandistiek, of was het een ‘subdiscipline’ van onderwijskunde, of een ‘subdiscipline’ van Neerlandistiek? (bijvoorbeeld Schut, 1982; Ten Brinke, 1986). Deze discussie had als achtergrond de pogingen van vakdidactici Nederlands om een wetenschappelijke status te verwerven aan de universiteit, hetzij in de letterenfaculteit hetzij in de sociale faculteit.
Wat vandaag de dag pleit voor een zelfstandige wetenschappelijke discipline, meer nog dan in de jaren tachtig, is dat er intussen een omvangrijke vakdidactische kennisbasis op het gebied van onderwijs Nederlands is opgebouwd, tot uiting komend in een grote reeks didactiekboeken en overzichten van onderzoek, en didactische artikelen die actief worden verspreid door relevante tijdschriften en netwerken (zoals deze website) in Nederland en Vlaanderen. Er zijn zelfs hoogleraren (geweest) voor moedertaaldidactiek, later omgedoopt in vakdidactiek Nederlands. Van groot belang is ook de internationale oriëntatie. De vakdidactiek Nederlands heeft een forse input vanuit in het buitenland uitgevoerd onderzoek, omdat er in ieder land onderwijs wordt gegeven in de nationale taal of talen en meestal ook wel onderzoek wordt verricht naar dat onderwijs. Ze wisselt ook bijdragen aan internationaal onderzoek uit, via bijvoorbeeld ARLE (International Association for Research in L1 Education). Zo langzamerhand is er uit Nederlands en internationaal onderzoek heel wat bekend over hoe lezen, schrijven, fictie/literatuur, en in mindere mate spreken en luisteren, effectief onderwezen kunnen worden, en hoe leerlingen kunnen leren bewust te kijken naar hun eigen en andermans taalgebruik.
Maar vakdidactiek Nederlands is wel een bijzondere discipline. Ten eerste omdat in ons land een zeer groot deel van het wetenschappelijk onderzoek naar het onderwijs Nederlands niet is en wordt verricht door onderzoekers met een aanstelling als vakdidacticus Nederlands, maar door onderzoekers met een achtergrond als taalbeheerser, taalwetenschapper, onderwijs- of leerpsycholoog, onderwijskundige of letterkundige. Wesdorp (1986) heeft daar al op gewezen. Vakdidactici Nederlands kunnen hier zelf weinig aan doen; het volgt uit het feit dat ze geen full time onderzoekers zijn omdat hun eerste, omvangrijke taak bestaat uit het opleiden van leraren en hun aanstellingen meestal maar klein zijn. Ook zijn hun instituten in het algemeen niet scheutig in het toekennen van middelen voor vakdidactisch onderzoek.
Ten tweede is er natuurlijk de speciale relatie van iedere vakdidactiek met het vak. Onderwijskunde zorgt voor de noodzakelijke onderwijs- en leerpsychologische kennis en inzichten, die betrekking hebben op de aard van het onderwijzen en leren, maar er is ook leerstof die onderwezen wordt. Die leerstof maakt in ons geval deel uit van het schoolvak Nederlands. En dat schoolvak heeft weer een relatie met de Neerlandistiek. Wie onderzoek doet naar genredidactiek, zal een helder idee moeten hebben wat een genre is; wie een leerplan of lessenreeks taalvariatie ontwerpt, zal blijk moeten geven van kennis en inzicht in de diverse verschijningsvormen daarvan; wie leerlingen wil leren op hun schrijfproces te reflecteren, moet weten wat een schrijfproces is en hoe dat verloopt. Het zijn (onder meer) letterkundigen, taalkundigen en taalbeheersers, Neerlandici dus, die hier onderzoek naar doen en onderwijs in geven. Daarom is in het verleden overwogen vakdidactiek Nederlands te beschouwen als een ‘interdiscipline’ tussen onderwijskunde en Neerlandistiek. Maar wat daartegen pleit is dat de suggestie ervan uitgaat dat alle kennis en inzichten uit de Neerlandistiek vanzelf ook relevant zijn voor leerlingen. Dat is niet het geval, al leken (en lijken) Neerlandici het soms wel te denken. De leerstof voor het schoolvak Nederlands volgt uit de onderwijsdoelstellingen voor dat vak, en die onderwijsdoelstellingen zijn weer gebaseerd op normatieve keuzes. Normatieve keuzes worden gemaakt op grond van wat voor leerlingen nuttig en vormend wordt geacht als mens, burger en toekomstig beroepsbeoefenaar. Over die keuzes is discussie mogelijk, zoals nu bijvoorbeeld gebeurt in het kader van curriculum.nu, en in die discussie kunnen ook Neerlandici natuurlijk hun argumenten voor opname van leerstof naar voren brengen.
Je kunt je overigens afvragen hoe belangrijk het is voor de onderzoekspraktijk of de vakdidactiek Nederlands al dan niet een zelfstandige wetenschappelijke discipline is. Wijlen Hildo Wesdorp had hierop een verfrissende visie: “Doe het werk mono-, poly- of interdisciplinair. Het zal me een zorg zijn hoe je het noemt, als de problemen maar opgelost worden. Want dat is toch ook een kenmerk van ‘mijn’ wetenschappelijke moedertaaldidactiek: die is gericht op het oplossen van praktische problemen. Als je daarvoor bepaalde disciplines nodig hebt, dan huur je die in. De moedertaaldidactiek is misschien helemaal geen discipline, maar een conglomeraat van andere disciplines. Het is een toevallig onderwijs-‘vak’-gebied, waarop problemen op te lossen zijn.” (Wesdorp, 1986).
De volgende vraag luidt: wat is wetenschappelijke bezinning?Naar mijn mening is dat in de eerste plaats het vergroten van de kennisbasis van het onderwijs Nederlands via empirisch onderzoek. Ik deel de mening van Wesdorp (1986): “Doe empirisch onderzoek; ik zeg niets over het te kiezen ‘paradigma’; maar in elk geval moet de werkelijkheid (van de leerling, van de leerkracht, van de school, van de situatie in klas en school) te lijf worden gegaan.” Dat onderzoek kan de vorm hebben van effectstudies, casestudies, stand van zaken-beschrijvingen, ontwikkelingsonderzoek, maar ook meta-analyses, reviews van bestaand empirisch onderzoek en literatuurstudies zijn zeer welkom. Zulk onderzoek is bijvoorbeeld te vinden in dit Handboek Vakdidactiek Nederlands en in het Levende Talen Tijdschrift van de vereniging.
In de tweede plaats denk ik aan empirisch gefundeerde beschouwingen of betogen, en lesvoorstellen gebaseerd op onderzoek in combinatie met praktijkervaringen. Deze zijn bijvoorbeeld te vinden in de rubrieken Kwesties en Zo kan het ook op deze website, evenals in het tijdschrift Levende Talen Magazine van de vereniging.
Als een vakdidacticus Nederlands in de gelegenheid wordt gesteld om zelf onderzoek te doen en daarover te publiceren, is dat verheugend. Als dat niet zo is, zal hij of zij in ieder geval op de hoogte moeten zijn van de wetenschappelijke vakdidactische kennisbasis, en in staat moeten zijn leraren in opleiding daarmee bekend te maken. Daarnaast zal hij of zij in staat moeten zijn het onderzoek te begeleiden dat deze toekomstige leraren uitvoeren in het kader van hun opleiding.
We kunnen nu afsluiten met de volgende omschrijving van vakdidactiek Nederlands: “De wetenschappelijke bezinning op het didactisch denken en handelen van (toekomstige) leraren Nederlands en het daarmee samenhangende leren van hun leerlingen. Het didactisch handelen van de leraren bestaat uit het voorbereiden, geven en evalueren van lessen. Het leren van de leerlingen bestaat uit het voorbereiden, uitvoeren en evalueren van leertaken. De wetenschappelijke bezinning gaat uit van de bestaande vakdidactische kennisbasis Nederlands. Ze houdt in het bekend maken van deze kennisbasis aan (toekomstige) leraren Nederlands, het begeleiden van hun vakdidactisch onderzoek, en zo mogelijk het uitvoeren van eigen vakdidactisch onderzoek.”
Referenties
Bolle, C. M. e.a. (1982). Termen uit het moedertaalonderwijs. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Bonset, H., Boer, M. de & Ekens, T. (2021). Nederlands in de onderbouw. Een praktische didactiek. (7e, herziene druk). Bussum: Coutinho.
Brinke, J. S. ten (1986). Beleidslijnen voor moedertaaldidactisch onderzoek. In Spiegel 4 , extra nummer, p. 5-17.
Schut, B. (1982). Object, doelstelling en werkwijze van de moedertaaldidactiek. Een theoretische oriëntatie. In Leidse Werkgroep Moedertaaldidactiek, Moedertaalonderwijs in ontwikkeling (pp. 13-31). Muiderberg: Coutinho.
Wesdorp, H. (1986). Korte reactie van de laatste reageerder. In Spiegel 4 , extra nummer, p. 77-80.
Graag als volgt naar deze bijdrage verwijzen: Bonset, H. (2021). WAT IS DAT EIGENLIJK, VAKDIDACTIEK NEDERLANDS? In WODN Werkgroep Onderzoek Didactiek Nederlands (Ed.), Handboek Didactiek Nederlands. Levende Talen. Geraadpleegd [datum] via [https://didactieknederlands.nl/handboek/2021/04/wat-is-dat-eigenlijk-vakdidactiek-nederlands/]
Auteurs:
Helge Bonset
Helge Bonset (1944) was leraar Nederlands, docent taalbeheersing, vakdidacticus Nederlands en leerplanontwikkelaar Nederlands. Hij is medeauteur van de didactiekboeken Nederlands in de onderbouw(1992- heden) en Moedertaaldidactiek(1980-1986). Momenteel is hij hoofdredacteur van Levende Talen Tijdschrift en betrokken bij de website Het Taalonderwijs Nederlands Onderzocht van de Nederlandse Taalunie.